Flashback – 24 jaar voor het ‘nu’ (Rianna 14 jaar, Marthe 8 jaar)
Marthes hand is net zo koud als die van mij. Ik klem hem vast, trek haar achter me aan terwijl we het pad af lopen in westelijke richting. Om ons heen de ingezakte rietgedekte huizen van het dorp en aan het eind van ons blikveld de torens van de burcht.
Mijn zusje rukt zich los en haalt me in. Ze hinkelt alsof er lijnen in de modder staan getekend. Ik zucht. Marthe is acht. Ik ben veertien.
Hink-sprong, hink-sprong, hink-sprong, totdat ze met haar rug naar de hut van Bartold, Hugo en de rest hijgend moet blijven staan. Natuurlijk. Ze houdt het niet lang vol. Veel minder lang dan toen we hier kwamen, in de zomer. Nu is het slachtmaand, november, maar het lijkt wel december en er valt nauwelijks iets te slachten. Ik ben ook moe. Zo moe. Ik heb een zweepwond op mijn rug, onder lagen kleren – cape, omslagdoek, extra tuniek, jurk, hemd. Niet zichtbaar. Hij is nog niet dicht.
We kwamen op Markenrode aan in de oogstmaand. Honderden gestolen kinderen en de dieven: een groep soldaten en heer Alexander, de opzichter. Zijn zweep. Zijn handen.
Een oogstmaand met een mislukte oogst. Te lang doorgegroeide halmen, geknakt door de regen, de wind en het gewicht van de aren, waarvan de korrels al weggerot waren of tot stof verpulverden tussen je vingers. Wij waren te laat. De horigen – slaven, zegt Alexander, we zijn slaven – die het graan hadden moeten maaien, waren dood of zo goed als dood. Door de pokken. Wij waren de oplossing. Wij moesten de mensen vervangen die onder de grond lagen of met gezichten vol pokputten door de velden liepen alsof ze iets zochten wat ze hadden laten vallen. Ze vermengden zich niet met de nieuwe kinderen, maar dreven boven als olie of dode vissen op water. De opzichter had hen opgegeven, en ze verwaarloosden hun getekende lichamen alsof ook zij zichzelf hadden opgegeven.
Alexander verdeelde ons over de huizen. Marthe, Alwin – mijn Alwin – en ik mochten bij elkaar blijven. We kwamen met vijf anderen in een hut terecht waar al iemand woonde, een twintiger die zijn ogen dichtkneep tegen het daglicht – Samuel, Sam. Marthe kan goed met hem. Ze hurkte naast hem neer, praatte tegen hem en nam hem heel voorzichtig mee naar buiten. Je hebt er niks aan, probeer ik haar steeds duidelijk te maken. Al dat gepraat, altijd maar lief zijn, maakt niet uit tegen wie. Je koopt er niks voor.
We ploegden de velden om met zwarte bessen en uit overwoekerde moestuinen opgegraven wortels in onze magen. We zaaiden tarwe, gerst en haver voor volgend jaar, maar die stilt de honger van dit jaar niet. We oogstten de korenhalmen die nog niet helemaal vergaan waren, dorsten ze haastig, pletten zelf de korrels tussen platte stenen. De watermolen in de schaduw van de kasteelmuren in werking stellen was de moeite niet.
We aten weegbree, zuring. Bramen en frambozen. Ik kookte er jam van, maar ze beschimmelden alsnog in hun aardewerken kruiken voor de maanden aanbraken waarvoor ze bedoeld waren. We aten honing uit verwaarloosde bijenkorven aan de rivieroever.
De opzichter zuchtte en liet zakken meel van vorig jaar uitdelen, vochtig meel met een grijzige kleur waar soms veelpotige beestjes in rondkropen.
‘Doorlopen,’ zeg ik. Marthe neemt een aanloop en sprint tot ze weer gelijk op loopt.
Ik zie haar uitglijden op een bevroren plas. Een kuil in het pad.
Ik zie het gebeuren, maar net te laat om iets te doen. Zoals met veel dingen. Ze zet zich schrap op het ijs, de huid van haar handpalmen schaaft vast open.
Ik kan alleen maar mijn armen over elkaar slaan. Kunnen? Ha. ‘Kijk nou uit.’ Marthe duwt zich overeind, trekt haar muts recht over haar schouderlange haar en klopt de modder en de ijssplinters van haar knieën.
Ze is zo’n wazige wapperaar. Ik moet de hele tijd zeggen: schiet op, pas op, hou op. Ik ben haar de hele tijd kwijt. Ik krijg geen vat op dit kind.
Ik word een slechte moeder. Denk ik. Een strenge rotmoeder.
Dat kan ik snel genoeg uitproberen.
We vervolgen onze weg, tot mijn zusje weer blijft staan. ‘Waar gaan we eigenlijk heen?’ Dat is nog tot daar aan toe, maar ze moet er altijd meer aan vastplakken, met dat toontje. ‘Je weet best dat ik veel sneller opschiet als ik weet wat we gaan doen.’
‘Wij gaan niets doen.’ Ik draai me met een ruk om. ‘Ik ga Simon en de rest iets vragen.’ Simon en zijn vrouw Maria, de tweeling Zora en Gari, Jonne, Casper en Jeroen. De vrienden van Marthe, van de reis hierheen. Ze woont daar toch al zo ongeveer.
Ik ben niet goed in vrienden.
En ik was met andere dingen bezig tijdens die reis. Overleven. Proberen normaal te lopen door de pijn tussen mijn benen heen. We moesten veel lopen. Normaal, ik moet normaal doen.
‘Jij doet voor deze ene keer alsof je je gedraagt. Hoor je me?’ Ik buig me voorover tot onze neuzen elkaar bijna raken. We zijn allebei verre van groot. ‘Geen gekkigheid. Je houdt je mond op slot en gooit de sleutel weg en doet wat ze je zeggen op het moment dat ze het zeggen. Laat ik niet merken dat je ze tot last bent. Duidelijk?’
Een deel van mij heeft er nu alweer spijt van. Al terwijl ik het zei.
Ik meen altijd alles wat ik zeg. Dat betekent, nu ik er zo bij stilsta, dat ik ook veel inslik – veel niet zeg.
Maar hoe het mijn strot uit komt –
Marthe rimpelt haar voorhoofd alsof ze er iets van probeert te brouwen, en alsof dat slecht lukt.
‘Wat bedoel je?’ vraagt ze uiteindelijk, en, als ik niet direct reageer: ‘Arianna.’
Zo heet ik. Arianna. Rianna, wordt dat waar wij vandaan komen. Mooie namen verzinnen konden ze wel, onze ouders. Dat dan weer wel.
‘Ik bedoel,’ zeg ik tegen de verte, ‘dat je daar een tijdje gaat wonen, als het kan. Tot de geiten weer melk geven. Tot Win iets beter is. Tot ik een manier heb gevonden om water en nog meer water om te toveren tot iets voedzaams.’
‘Dus we gaan naar Jeroen?’ vraagt Marthe. Jeroen van zeven. Haar allerbeste vriend, met zijn felrode krullen.
‘Ja. Die Zora woont daar ook.’ Mijn zusje kijkt me aan van dus? Zij kent ze beter dan ik.
Zora heeft hetzelfde zwarte krulhaar als haar broer Gari. Ze zijn half zigeuner. Sommige mensen noemen haar een heks. Ik ook, als ik een slechte bui heb. Haar huid is donkerder dan die van Marthe, maar haar ogen zijn lichter, bruin.
‘Dat is toch het nieuwe liefje van de opzichter?’ Ik voel mijn gezicht vertrekken. Dit soort dingen. Dit soort dingen wil ik dus eigenlijk anders zeggen. Of voor me houden. ‘Wat moet ze doen voor een zak graan? Eén keer naar hem glimlachen met dat engelengezicht van haar?’
Ik weet dat het niet zo werkt. Of eigenlijk weet ik dat niet.
Ik heb het nooit geprobeerd.
Ik meen dus niet alles wat ik zeg.
‘Wie heeft hier nu een –’ Marthe stokt, want ze ziet hoe ik kijk, maar mijn hand is al uitgeschoten. Ik geef haar een klap in haar gezicht.
Ik knijp mijn ogen dicht. Niet te lang, ik moet niet zo raar doen, niet zo dat het gaat opvallen.
Ik ben maar heel gewoon. Ik wíl gewoon zijn. Ik doe mijn best om niet op te vallen.
Misschien iets knapper dan de meesten, maar minder knap dan sommige mensen.
Ik kijk niet verder dan wat er om me heen is, waar ik wat mee kan, waar ik wat mee moet. Werk, het weer, het huis, dingen die je aan kunt raken. Terwijl mijn zusje – ik weet soms niet waar haar gedachten allemaal heen vliegen.
Ik wil niet aan Alexander denken. Ik wil aan Alwin denken.
Alwin is ook maar heel gewoon. Maar hij ziet mij wel. Wij lijken op elkaar. We denken hetzelfde. Hij houdt me vast.
We zijn getrouwd in september, Win en ik. We zagen Alwin voor het eerst in de derde week dat we onderweg waren, toen hij aan zijn gespierde, twijgachtige ledematen bij zijn brandende dorp vandaan werd gesleurd. Mijn vader had me beloofd aan een man, Frank, die ik één keer had gezien, thuis. Precies vaak genoeg om hem niet te mogen, zeg ik altijd tegen Alwin. Hij is drie jaar ouder dan ik, Frank minstens dertig jaar.
Zijn bruine ogen zijn klein alsof hij elke nacht een paar uur te weinig slaapt. En hij maakt me aan het lachen. Marthe schrikt vaak van zijn scherpe uithalen en heeft dan niet door dat hij niet serieus is, maar ik weet altijd wanneer hij een grap maakt.
‘Ze is zijn liefje niet,’ zegt Marthe. Hoor haar nou. Wie zij allemaal loopt na te praten de hele tijd… Ik hou me in. Wat weet jij daar nou van, wat weet jij daar nou van, wat weet jij daar nou van? ‘Ze haat hem. Dat heeft ze zelf gezegd.’
Hou op. Hou. Op.
‘Is dat zo?’ Nu ben ik degene die abrupt stilstaat. ‘En waar wil ze heen met die haat? Heeft ze dat ook gezegd, nu ze dat soort dingen blijkbaar met jou bespreekt?
Heeft ze een vloek over hem uitgesproken? Rattenkruid door zijn eten gemengd?’ Ik kijk haar in het gezicht. ‘Haat. Stom woord.’ Leeg woord. ‘Ik wil dat niet meer van jou horen.’
Marthe zegt niets en we kijken een tijd zwijgend hoe de huizen aan weerskanten schaarser worden. Er is verder niemand buiten. Het punt is. Ik zie haar gezicht soms, ik zie haar bewegen en ik krijg er maagpijn van. Donkere ogen in een zacht gezicht, ogen zo groot als de helft van haar gezichtsoppervlak, lijkt het wel. Fijn, glanzend zwart haar. Egale huid. Tuurlijk, ze is nog te klein, te dun, te plat. Te jong. Maar het zit er al in.
Buikpijn. Dus ik kijk weer voor me.
Ze rent opnieuw terug. Wat nu weer? De berm in, de struiken alsof ze daar iets heeft gezien. Een eekhoorn? In deze tijd van het jaar? Marthe houdt van dieren.
‘Kom nou,’ zeg ik. ‘Heilige Drie-eenheid. Het wordt zo donker.’
‘Ben je bang in het donker?’ vraagt ze en ik zie haar direct op haar tong bijten. Ik wil niet dat ze steeds zo op haar woorden let, bang is voor mijn blik, mijn reactie. Maar ik krijg het koud van dit soort vragen, ik wil geen antwoord hoeven geven, ik wil niet hoeven nadenken.
Ik trek mijn sjaal strakker om mijn schouders. Hij is vaal en lelijk. ‘Ik wil gewoon voor etenstijd thuis zijn.’
‘Etenstijd? Wat eten we dan?’
‘Jij eet daar,’ antwoord ik, ‘of je eet dit.’ Ik haal een haverkoek uit de zak van mijn rok. Bedorven meel en provisorisch vermalen haverkorrels gegaard in de smeulende as van ons vuur. Van gisteren of eergisteren. Zo’n honger heb ik ook weer niet, zou Marthe een maand geleden giechelend gezegd hebben, waarschijnlijk. Maar hij bestaat, zo’n honger. Ze grist de koek weg en de kruimels zijn verdwenen als we het laatste huis van het dorp bereiken.
Ik klop, aarzelende knokkels op vergrijsd hout, en laat ons binnen. Marthe laat haar mond meteen een geluidloos ‘hallo’ vormen naar Jeroen. Hij lacht en springt op. Hij is doodsbleek.
Casper ligt languit op zijn stromatras en blaast trage, hoge tonen uit zijn fluit, een melodie alsof de vermoeidheid ook zijn vingers te pakken heeft gekregen.
Hij is twaalf, ongeveer een jaar jonger dan Gari, Zora en Jonne.
Die drie zie ik niet. Zijn zij wel buiten? Gari stroopt in het bos van de landheer, weet ik, ook al is dat streng verboden. Levensgevaarlijk.
Ik ben opgelucht. Jonne zou me hier niet mee weg laten komen.
Het werk was vroeg klaar vandaag. Er is steeds minder te doen, hoe de opzichter zich ook inspant om alle uren daglicht te blijven gebruiken. Hekken repareren voor het vee dat niet verdwenen, verwilderd is tijdens zijn afwezigheid. Houtvoorraden aanleggen.
‘Mag Marthe misschien een paar weken hier blijven?’ Ik praat tegen Simon. Hij is de oudste. Zestien. Maria zit met haar rug tegen de muur en maakt sussende geluidjes tegen haar zoontje, Michiel, hoewel hij stil is. Hij huilt bijna nooit meer. Iedereen is bang dat hij doodgaat. Het is niet Simons kind. Ze zijn nog niet getrouwd. In de lente misschien. Maria had een man, maar die is overhoop gestoken door Alexanders soldaten toen ze haar meenamen.
Marthe blijft stil in de deuropening staan, de ene voet voor de andere. Omdat ik haar heb gewaarschuwd; ik waarschuw maar één keer. Ik moet kotsen van mezelf.
Simon staat op. ‘Waarom dat ineens? Waarom nu? Je kwam vanmiddag thuis, veegde de vloer, zong een liedje en dacht: wat zal ik vanavond eens gaan doen? Natuurlijk! Laat ik zonder te groeten bij iemand binnenvallen en hopen dat ik ook nog eens mijn zusje bij ze kwijt kan.’
‘Dat is het niet.’ Niet doen. Alsjeblieft. Maak het nou niet nog moeilijker. ‘Dat weet je. Ik zou dit niet vragen als het anders kon. Het is maar voor even.’ Ik kijk weer op van de grond. ‘Alsof er bij ons een stuk vloer vrij is om te vegen. Alles ligt vol. Met mensen. Met bedden en wasmanden en manden brood en potten bonen die steeds leger raken. We zijn met zijn negenen. We moeten zo ongeveer gestapeld slapen wil de deur ’s nachts fatsoenlijk dicht kunnen.’
‘Wij zijn met zeven.’ Simon buigt voorover, raakt licht Maria’s blonde haar aan en de wang van haar zoon. ‘Acht, als je hem meetelt.’
‘Op een groter oppervlak.’ Ik kijk schattend rond, naar de ruimte tussen de deur en de achtermuur, de ruimte tussen de matrassen om het dovende vuur heen. Ik probeer ook de tweede kamer achter de houten tussendeur op te meten met mijn ogen.
‘Dat doet er niet toe,’ zegt Simon hard. ‘Vergelijken heeft geen zin. We hebben allemaal honger.
Kleine zusjes verplaatsen verandert daar niets aan. Je denkt nu dat je het oplost. Je denkt dat er een last van je af valt. Misschien is dat ook een paar dagen zo. Misschien hebben jullie het een week makkelijker. Maar wij dan? Hebben wij echt meer in huis om deze winter uit te zitten? Geloof je het zelf?’
‘Ze hangt hier toch al de helft van de tijd rond,’ hoor ik mezelf zeggen. ‘Wat maakt het uit?’
Dit is niks voor Simon. Simon met zijn zachte stem. Maar de afgelopen maanden doen iets met ons allemaal.
‘Ik weet niet meer wat ik moet doen.’ Ik kijk hem aan. Mijn ogen prikken. ‘Ik weet het niet meer. Eerlijk niet. Alles is op. We hebben niets.’
‘Voor haar zorgen.’ Simon fluistert bijna. ‘Hoe dan ook. Dat is het enige wat je hoeft te doen.’
Ik schud mijn hoofd, blijf het schudden alsof ik hoop dat de traan in mijn ooghoek dan sneller valt. Of zo.
‘Ik krijg een kind.’ Ik bijt op mijn lip. ‘In juni.’
‘Gefeliciteerd.’ Simon trekt een grimas, richting mijn buik. Marthe volgt zijn blik. Er is nog niets te zien.
Simon kijkt me weer aan. ‘Is dat hoe het werkt voor jou, Rianna?’ Wijd open ogen. ‘Een kind voor een kind? En wat als ik nu nee zei?’ Woede in zijn gespreide armen en in zijn stem als hij verder praat. ‘Zou je dan bij het volgende huis aankloppen? Hopen dat Teresa, Roland en de anderen gekker zijn dan wij?
Heb je daar ook maar één tel bij stilgestaan?’ Hij pauzeert. ‘Nee?’ Een korte knik. ‘Dat dacht ik wel.’ Hij loopt naar Marthe toe en tilt haar een stukje op, zet haar voeten op zijn voeten. Samen zetten ze een paar stappen verder naar binnen. Als om ongedaan te maken wat hij allemaal gezegd heeft. Wat wij gezegd hebben en nog gaan zeggen. Maar ze hoort alles.
‘En het idiootste is,’ besluit Simon zacht, ‘dat je nog gelijk hebt ook. Nog een keer gefeliciteerd. Goed ingeschat. Nee, jij bent lang niet op je achterhoofd gevallen. Jij hebt precies door hoe gek wij eigenlijk zijn.’
‘Wat ik als eerste zou doen, maar wat nog niemand gedaan heeft,’ breekt Casper in, ‘is dit.’ Hij komt half overeind, de fluit dansend aan het koord om zijn nek, kruipt hand over hand naar Marthe toe en knielt, ooghoogte. ‘Wat wil jij, merel?’ Hij noemt haar altijd merel, vooral om haar ronde zwarte ogen. ‘Wil je bij ons wonen?’
Ze schrikt terug. Ze zoekt mijn blik, schichtig. Bang dat ik boos word als ze te enthousiast ja zegt, bang om onaardig te zijn tegen Casper en de rest.
Casper herstelt zich. ‘Of wacht: wil je bij Jeroen wonen?’
Marthe knikt. Drie keer. ‘Natuurlijk.’
‘Hij heeft gelijk,’ zegt Simon. ‘Ik ga hier niet eens meer met jou over onderhandelen. De enige die hier het recht heeft om te onderhandelen, is Marthe zelf. En zij zegt…’ Hij steekt zijn hand naar me uit en wacht. Het laatste woord komt langzaam. ‘Verkocht.’ Ik verkramp. Zijn hand blijft in de lucht hangen. Ik pak hem niet aan. Nee. Nee. Niet dat woord.
‘Verkocht!’ juicht Jeroen, neemt Marthes hand tussen zijn beide handen en springt op en neer. Vier paar ogen kijken hem bevreemd aan. Ik, het vijfde paar ogen, kijk weg, staar naar de betrekkende lucht buiten de deur.
‘Dat was een grap, Ri,’ zegt Casper met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Lachen is niet verboden.’
En toch.
In elke grap zit een kern van waarheid, is zijn eigen vaste antwoord.
Ik verbijt me. ‘Iets anders.’ Ik veeg mijn haar uit mijn gezicht. Het is bruin, lichter dan dat van Marthe, en het zit opgestoken, maar er raken steeds plukken los. Ik heb blauwe ogen. Ik wrijf mijn rechtervoet over de linker, wintertenen. Ik klaag vaak lekker van me af tegen Alwin, over de kou en de jeuk.
Ik zeg alles over mijn tenen, de stijve vingers en de blauwe plekken, en niets over heimwee.
We zijn armer dan thuis, waar onze vader zijn eigen stenige helling van land had. Minder vrij. In Reyel lag de burcht van de hertog zo ver weg dat de rentmeester maar eens in de zoveel tijd de pacht en de belastingen kwam innen.
Aan de andere kant zijn we hier meer aan onszelf overgelaten. We kunnen zelf bepalen hoe laat we naar bed gaan, met wie we trouwen, bij wie we wonen.
‘Zou je alsjeblieft nog een keer bij Alwin kunnen kijken, S’mon?’ vervolg ik. ‘Hij gaat zo achteruit. Hij weegt minder dan ik, en hij hoest voor een wolvenroedel bij elkaar.’
‘Ik kom morgenochtend langs,’ belooft de arts. ‘Ook voor jou en de baby.’
Hij heeft wel eens uitgelegd dat hij chirurgijn in opleiding was toen hij op Markenrode kwam, een leerling, een knechtje, en dat hij zichzelf daarom eigenlijk geen dokter mag noemen.
Omdat het met artsen alles of niets is. Omdat ze zich geen twijfel kunnen veroorloven. Er hangt te veel van af. Iets niet precies of niet zeker weten is hetzelfde als iets niet weten als het om levens gaat. Maar Simon probeert het toch. Improviseert voort op eens aangeleerde kennis en leert bij. Op de gok, zo goed en zo kwaad, zijn uiterste best. Omdat het egoïstisch zou zijn om het niet te proberen. Maar hij heeft hartkloppingen bij elk bot dat hij zet, zegt hij soms. Zijn verantwoordelijkheid, zijn schuld als het fout gaat.
‘Dank je,’ zeg ik nauwelijks hoorbaar.
Ik draai me om. ‘Ik kom haar snel weer ophalen.’ Mijn hand strijkt even over Marthes schouder. Marthes kus belandt net niet in mijn haar. Ik moet weg hier.
Ik bedenk te laat dat ik de deur niet dicht heb gedaan. Het is zo koud.
‘Doe Alwin de groeten van me,’ roept Casper me achterna. ‘En Sam. En kom haar af en toe eens opzoeken. Behalve als je het druk hebt. Voel je dan vooral niet verplicht.
Ja, inderdaad, je kunt best harder lopen. Rennen. Zie je wel, ik wist het. Dat lijkt er meer op.’
‘Cas,’ hoor ik Maria zeggen, scherp.
Ik kan toch geen kind opvoeden? Niet dit kind opvoeden?
We hadden ouders, verdomme. Ouders zonder warmte en zonder ruggengraat, maar dat waren onze ouders. Zij zouden voor ons moeten zorgen.
Het is beter, blijf ik tegen mezelf herhalen. Het is beter voor haar. Het is beter. Beter. Beter. Beter voor haar? Beter voor wie?
Wat heb ik gedaan?
Ik kan dit niet terugdraaien. Ik krijg geen tweede kans. Zelfs al kom ik haar morgen of volgende week of volgend jaar ophalen – het zal niet meer hetzelfde zijn. Er is iets kapot.
Dus ik weet nu al hoe dat gaat. Ik zal haar wel niet komen ophalen. Ik zal ze nauwelijks in de ogen durven kijken.
Ik weet hoe ik in elkaar zit. De wereld en ik. En je doet er weinig aan.
En ik wil de ogen uit mijn kop huilen. Maar tranen, daar koopt niemand wat voor.