Nasleep - Achtergrond

Sindmar

Wat maakt iemand een sterke leider?
Ik, Sindmar uit Helming, legerkapitein van Markenrode, ben er zeker weten geen.
En is een sterke leider een goede leider?
Goed lijkt mij belangrijker.
Jorinde is een goede.
Wat ik bedoel met goed? Goede vraag (nee, dat was niet expres). Ik ben echt niet degene aan wie je dat moet vragen, na al die jaren zonder ruggengraat. En je verzandt al snel in algemeenheden. Hoogdravendheid, gebakken lucht. Daar heb ik een pesthekel aan. Mild, onafhankelijk maar niet koppig, moedig maar niet hoogmoedig. Luistert.
Iemand die zijn best doet, dat is de beste definitie, misschien. Zijn best voor de mensen. Je hoeft niet perfect te zijn, juist niet; je moet het proberen.
Maar je kunt ook je best doen met een heel verkeerd doel voor ogen. En met verkeerd resultaat. (Gaan we weer: wie bepaalt wat verkeerd is?) De gevolgen tellen toch ook? Dat kan niet anders.
Ik kom er niet uit.

Hebben mensen überhaupt leiders nodig zoals wij die nu kennen? Kunnen ze het niet veel beter onder elkaar regelen?
Er is zo’n grote kloof nu. Tussen alles hebben en niets hebben. Er zit weinig tussenin, op landgoederen als Markenrode in elk geval. Ik ja, ik zit ertussenin.

Floris zou er een kunnen worden. Mijn beste zwaardleerling, mijn mentorkind. Als hij afleert zomaar van alles te roepen. Leert dat je rekening moet houden met anderen. Dat je de realiteit niet in één dag omgooit, ook al is dat nodig. Dat dat weerstand oproept. Als hij zichzelf onder controle krijgt; als dat lijf, die handen niet meer achter elke boosheid, onrechtvaardigheid, verliefdheid aan schieten.
Het is een lieve jongen, slim, eerlijk, ligt ondanks alles goed in de groep, maar af en toe – soms maak ik me zorgen.
Floris, Alexanders zoon.
Dat weet hij zelf ook sinds kort. En wat doet hij meteen? Hij gaat achter Alexander aan. Een paar weken is hij nu onderweg.
Ik begrijp het niet.

Hij heeft echt een overontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel, net als Jorinde. Heel anders dan zijn kleine zus Rebecca. (Al kan die ook hard gillen: Het is niet eerlijk! Voor haarzelf, bedoelt ze dan.) Die is praktisch, pragmatisch. Denkt al te weten hoe de wereld in elkaar zit en probeert van daaruit haar uitgedunde familie te beschermen. En soms recht te praten wat krom is.
Ze wil van haar vader houden. Tegen hem opkijken. Zoiets kun je alleen maar willen als je hem nooit bezig hebt gezien.
Een slimmerik, Rebecca (al moet je Rosanneke ook zeker niet onderschatten). Een vechtertje. Voor de duivel niet bang (duivelskind) en zeker voor mij niet. Praat vrij tegen iedereen aan.

Mijn vrouw heette Erlind. Ik heb altijd gehouden van hoe die naam klinkt. Toch zeg ik hem bijna nooit meer. Ze was vier jaar jonger dan ik. De vrouwen zijn altijd jonger. Maar wij trouwden uit liefde. (Liefde, nog zo’n hol woord waar ik slecht tegen kan.)
Erlind had nauwelijks bruidsschat, als dochter van de stalmeester van het fort waar wij woonden. Ik was mijn vaders derde zoon, het maakte hem na wat tegengesputter niet zoveel uit. Hij was toch al van plan mij uit onze stad in Helming weg te sturen. We waren met te veel; de stad is niet zo groot en heeft niet drie commandanten nodig om haar te verdedigen. Mijn vader was niet van adel, land hadden we niet en zoveel geld ook weer niet. Met wat moeite had hij misschien wel wat dichtbij voor me kunnen vinden, wat anders. Maar het was het jaar na de pokken, drieëntwintig jaar geleden, een mager jaar dus. Hij had gehoord dat ze op Markenrode iemand voor het leger konden gebruiken en ik vond het wel best zo. Ik heb mijn ouders, mijn broers en zussen nooit teruggezien. Dat is ook mijn eigen schuld.

Ik was een broekie. Twintig. Goed getraind en goed gebouwd, dat wel. Ik had alleen nog maar voor nep gevochten, en klein bier, plunderaars uit omliggende dorpen wegjagen. Helming is een rustig gebied, de stad was in mijn leven tot dan toe één keer belegerd en toen was ik te klein. Andere gebieden aanvallen deed die landheer ook niet, voor zover ik me herinner.
Erlind ging met me mee.
Ze had vrolijke ogen en wangen met kuiltjes. Ze was zacht en stevig, niet iemand die je zomaar omverblaast, zoals Marthe.
Al vanaf het begin op Markenrode vroeg ze telkens: Waar zijn we in terecht gekomen? O, God, waar zijn we beland? Later steeds vaker gevolgd door: Waarom gaan we niet weg, Sindmar, kunnen we niet gewoon weggaan?
Ik gaf nooit antwoord. Ik sloeg alleen maar hulpeloos mijn armen om haar heen.
Het had gekund. We hadden vele, vele kanten op gekund. (Al weet ik niet of het op andere plekken veel beter is.)
Ik wist het antwoord niet – ik wilde het niet horen. Ik luisterde niet naar haar. Ik stelde geen vragen, niet aan mezelf en niet aan anderen.
Omdat ik mijn mannen niet in de steek wilde laten?

Waar zijn we in beland?
In Alexanders teringbende.
Kinderen die vanaf hun vierde, vijfde het land moesten bewerken, met zware ladingen graan, mest, hout moesten slepen met niks in hun magen. Zoveel werkdagen op de grond van Jorindes familie dat de horigen nauwelijks tijd overhielden voor hun ‘eigen’ akkers, en vervolgens een extra deel van de oogst opeisen om te compenseren.
En overal, bij iedereen de striemen van de zweep.

Alexander liet zijn eigen kinderen in vodden rondlopen, ook ’s winters, en ze door hun moeders opvoeden. De moeders – meisjes meestal nog, de mooie – gebruikte hij net zo lang tot ze trouwden, tot hij ze zat was, tot ze versleten of doodgingen.
Marthe heeft het lang uitgehouden.
Maar zij is dan ook uitzonderlijk.
Dat is niet iets om blij mee te zijn, dus ik zeg het niet graag, maar het was zo.
Ze was uitzonderlijk mooi (echt verschrikkelijk mooi), dus de opzichter kreeg geen genoeg van haar, en ze had een uitzonderlijk trouwe groep bijzondere mensen om zich heen, dus Alexander wilde niet dat iemand ervan af wist. En tot de laatste twee jaar merkte niemand dan ook iets. Ik ook niet, alleen dat ze zwanger was, en nog een keer zwanger, en nog een keer. Terwijl hij verder altijd openlijk zijn gang ging, hij kon toch alles maken.
Het was ook gedaan met de andere vrouwen toen hij Marthe had, realiseer ik me nu – behalve als hij voor meerdere dagen op pad was. Dat openlijke is echt iets van mijn eerste paar jaar op Markenrode; de kinderen herinneren zich dat niet, en de meeste ouders praten er liever niet over.

Alexander sloeg regelmatig een horige dood. Soms sloeg hij een kind dood. Zo’n klein lijf houdt nu eenmaal sneller op met bewegen.

Eén keer sloeg hij zijn eigen dochter dood. In de jaren daarvoor had hij haar al verminkt, de vingers van haar rechterhand gebroken, die niet meer helemaal normaal werd. Anne. Marthes dochter, Floris’ zus. Ik kwam haar af en toe tegen, vroeger.

Dat één persoon zo zijn stempel op een plek kan drukken. De terreur. Nu is het zo’n andere plek – maar de overblijfselen, de sporen, de littekens zijn nog overal zichtbaar. Hij heeft deze plek gebrandmerkt, zoals hij de mensen brandmerkte die een vluchtpoging deden, en de achterblijvers.

Mijn vrouw en ik hadden een paar vertrekken op het kasteel. Daar was ik het liefst. Er waren een paar andere vrije gezinnen, verspreid over het landgoed, met wie we omgingen. Verder bleef ik ook het liefst binnen de muren. Alexander woonde in een stenen huis halverwege het pad van het slot naar een van de grootste dorpen. Ik hield me bij mijn leger in elk geval. Ik trainde mijn mannen, ik patrouilleerde tegen roversbendes en Raamsburghers die vee en lijfeigenen (komt op hetzelfde neer, toch?) probeerden te stelen (net als wij – Alexander – bij hen). Concreet. Maar vaak moest ik door de dorpen naar de grensgebieden, en dan zag ik ze. Ik zag hun ogen. Annes lichtblauwe ogen (haar vaders ogen) zie ik vaker voor me dan Erlinds ogen.
En ik zag de horigen die werk op de burcht moesten doen, en de mensen die Alexander binnenbracht voor zwaardere straffen dan de zweep. Ik zag de boeien, de kettingen, de schandpaal. Ik rook de angst, het bloed, de ijzer- en brandgeur. De lijken. Ik hoorde de pijnbank.

Ik hield me afzijdig, ik stond erbij en keek ernaar, ik deed oogkleppen op, ik trok me terug, ik sloot mijn ogen ervoor, ik sloot me af, ik keek de andere kant op, ik trok mijn hoofd tussen mijn schouders – er zijn veel uitdrukkingen voor, maar fraaier wordt het er niet op.

Ik deed er niet aan mee, deed misschien niks verkeerd, maar ook niks goed. Ik heb niet eens één keer hardop gezegd: Hier doe ik niet aan mee.
Dat maakt iemand medeplichtig.
Ik had geen gesprekken met Alexander, en hij niet met mij. Dat begrijp je ook alleen als je hem hebt ontmoet.
Ik stelde geen vragen.
Hij zei alleen: Zorg jij daarvoor, dan zorg ik hier- en hiervoor.
Ik maakte het in orde.
Jij regelt dit en dit.
Ik regelde het.

Hij was twintig jaar ouder. Ik stond in allerlei opzichten tussen hem en de mensen in – qua postuur, ik was kleiner dan hij, maar langer dan de meeste ondervoede boeren; qua status, vrij man tussen een halve edele en duizend horigen. Ik was achteraf gezien het meest in de positie om iets te doen. Maar ik was nog steeds lager, en minder sterk.
En?
Zoveel mensen, kinderen zelfs, hebben meer gedaan dan ik. Waren zoveel dapperder. Hebben tegen hem geschreeuwd, een brutale bek opgezet, hem zelfs gepest, uitgelokt, om de spanning, om hun ellende even te vergeten. Hem aangevallen, geslagen, zoals die kleine Susanna toen haar broer vermoord werd.
Zijn ze er iets mee opgeschoten? Met de meesten liep het niet goed af.
Erlind probeerde iets te doen. Deelde dekens uit, eten, kleine druppeltjes.
Maar het was allemaal risico, en uiteindelijk zinloos.
Als ik te ver ging, had Alexander me simpelweg van het land af getrapt of meteen gedood.

Hetzelfde geldt voor mijn soldaten. Zonder hen was Alexanders arm een stuk minder lang geweest. Ze hielpen met mensen oppakken, straffen voltrekken. (Ja. Mede onder mijn verantwoordelijkheid.) Maar het zijn allemaal lijfeigenen. Alexander had ze totaal in zijn greep. Mannen, jongens nog maar, sommige, zestien, zeventien jaar. Weigerden ze, dan verkocht hij hun kinderen, pakte hun vrouw af, vermoordde hen zelf of hun familie, of erger. Soms is de dood een opluchting.

Erlind en ik hebben geen kinderen gekregen. God heeft ze ons niet gegund. Mij.
Ik heb zo lang mijn kloten niet laten zien dat Hij ze vast onbruikbaar heeft gemaakt – laat maar, dit komt er heel erg fout uit. Soms praat ik mezelf helemaal vast. Mijn vrouw kon me genadeloos uitlachen op die momenten. Of ze trok haar gezicht alleen maar in rimpels. Pardon?
Maar dat Hij Alexander dan tientallen kinderen heeft gegeven?
Als dat mannelijkheid is, zou niemand een echte man moeten willen zijn.
Ik had wel een klein meisje willen hebben.
Maar dit was geen plek voor kinderen.
Al kunnen kinderen heel veel hebben, heb ik hier gemerkt.

Niet te geloven hoe sterk mensen kunnen zijn. Wat een buig- en veerkracht erin zit. Hoe die kinderen en ooit-kinderen opkrabbelen en doorgaan. Steeds maar weer doorgaan.
Dat meissie Susanna zonder broer, zonder vader (overgelopen naar Raamsburgh en afgeslacht) en zonder nagels, lacht het grootste deel van de tijd alsof er niks gebeurd is en werkt zich langzaam op tot kasteelkokkin en hoofd huishouding.
Ook Floris ging tot voor kort flierefluitend door het leven, soms een beetje té. Weinig consequenties.
Marthe… kan niet vrolijk zijn. Maar ze is ook niet bitter. En met de kinderen lijkt ze soms bijna… zonnig. Zoals ze ze loopt te plagen en daar zelf om moet lachen (haar ogen doen niet mee, dat niet). Zo warm. Ik vind dat onvoorstelbaar.

Erlind is acht jaar geleden doodgegaan. Zoals iedereen in dat rampenjaar doodging op Markenrode, en anders daarvoor wel. Neergemaaid door Raamsburghse soldaten tijdens die korte oorlog.
Ik heb haar niet zien sterven, toen ze de binnenplaats op rende. Ik stond op de muren en keek juist de andere kant op, naar buiten, naar de aanvallers die bleven komen, omhoog bleven klimmen. Ik schreeuwde, hierheen, daar, naar links, versterking, snel, dicht dat gat. Ik zag haar later pas.
Ik had nog zo gezegd: Blijf in huis. Wat je ook doet, blijf binnen.
Ze hebben haar niet verkracht, de mannen van Raamsburgh. Dat vertelden mijn eigen soldaten me. Te oud, misschien, of te veel aan de hand in de strijd. Anders was het gebeurd, dat gebeurde, andersom ook. Eenendertig is oud, hoor. (Marthe ziet er jonger uit. En toen ze heel jong was zag ze er ouder uit. Dat is haar fataal geworden.)  
God dacht: het is genoeg geweest, denk ik, hij is haar niet waard.
Toen ik haar vond, voelde ik voor het eerst echt: Nu wil ik niet meer. Ik wil niet meer.
Toen pas.
Maar wat had ik moeten doen? Me op mijn zwaard gooien? De Raamsburghers waren al weg. Zelfmoordenaars gaan naar de hel.
Ha. De hel.            

Jorindes vader en broer, Robert I en Robert II, vielen ook die nacht.
Ik was precies even oud als de vader van Jorinde. Vijfendertig. De jonge Robert was vijftien jaar.
Er zijn veel eenzame mensen nu, op de burcht en daarbuiten.
Heer Robert Een was wel een aardige vent. Beter, veel beter dan zijn vader Wybrand, bij wie ik ooit in dienst kwam. Maar Robert had ook zijn fouten, net als elk mens. Zijn zwaktes. Hij had zijn tegenslagen. Ook hij verloor zijn vrouw, in het kraambed van Jorindes zusje. Hij was geen leider. (O, nog een keer: wie ben ik om te gaan lopen oordelen?) Ook hij was niet tegen Alexander opgewassen, of wilde dat niet zijn. Hij deed ook niet zijn best.
Het waren ook maar lijfeigenen; bezittingen. Daar kon je alles mee doen. Zelfs de kerk komt niet voor ze op, de priesters hier niet tenminste.
Hij liet Jorinde Latijnse boeken lezen en wis- en sterrenkunde studeren.
Hij was haar vader, hij legde vaak zijn handen op haar schouders, ze lachten met elkaar.
Hij was haar vader. Meer ga ik er niet over zeggen. Ik begrijp dat haar verdriet bestaat en echt is.
Maar geef mij maar de dochter.

God heeft mij laten leven. Niet om me een tweede kans te geven, denk ik, niet om het goed te maken; daar is het te laat voor. Om me te straffen.
Ik heb geen medelijden met mezelf.

Ik maak er het beste van. Dat ben ik iedereen verplicht.
Ik luister naar Jorinde, geef antwoord op haar vragen, ga met haar in discussie als zij daar zin in heeft.
Ik heb haar erdoorheen gesleept, vooral door die eerste vier oorlogsjaren – nee, we hebben elkaar erdoorheen gesleept.
Ik probeer er te zijn voor de soldaten. Dat zijn ook geen lieverdjes, sommige verre van, maar ik weet waar het vandaan komt.
Ze wantrouwen me nog steeds. Haten me misschien zelfs. Dat merk ik aan het geroddel, dat verstomt binnen mijn gehoorsafstand.
Wilde je wat zeggen, Cedric? Toe maar. Ik hoor het liever direct, dan kan ik er wat mee.
Dacht ik al.
Ik geef Floris hopelijk de bevestiging die hij nodig heeft, op het oefenveld. Laat mijn voet soms hard op de grond neerkomen of klap in mijn handen. Goed. Goed! Hij straalt dan, dat kan hij ook goed, stralen.
Maar waar leid ik hem voor op?
Als ik hem van veraf met een zusje zie, die kolos die zo oneindig voorzichtig zo’n klein mensje op zijn schouders zet, dan krijg ik hoop.

Ik mag niet gelukkig zijn, maar ben het bijna.

-Playlist

Laat een antwoord achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *