Marijn III – Nu
(Deel 3 van 3 – lees hier deel 1 en 2.)
Mijn ouders trouwden dus toen mijn moeder dertien was, maar mij kregen ze pas drie jaar later. Mijn vader wilde haar de tijd gunnen. Net zoals ze mij de tijd hebben gegund.
Gut, lief hè?
Michiel en ik vielen voor elkaar toen ik dertien was en hij zestien. We zijn getrouwd op mijn zeventiende. Ik moest wennen.
Eigenlijk moeten meisjes zo snel mogelijk trouwen, voordat hun maagdelijkheid in gevaar komt.
Maar, hè, wie wil mij nou?
We zijn hier in Emholt gaan wonen. Mijn stad. Op een boerderij buiten de muren; Michiel is boer. Ik ben een stadskind. Ik wilde dicht bij Lau zijn voor als er iets is. En wat afstand van het dorp in Nisse. Ik heb wel iets in te brengen.
Net als mijn moeder bij pap. Ze hebben gewacht totdat ze mij maakten, en ze hebben na Laurens niet meer kinderen gekregen, ook al moet je je van de kerk vermenigvuldigen. Ze gaan al tien jaar niet met elkaar naar bed, tenminste, ik heb mam horen zeggen dat ze het anders niet aankan, als pap doodgaat, met een dove zoon die zorg nodig heeft en nog jongere kinderen erbij.
(De werkplaats brengt ook niet genoeg op. Straks, voor Laurens, Jeroen en Daniël met zijn drieën gaat het net, maar meer moet het niet worden, en hun gezinnen kunnen ook niet groot worden.)
Zachte macht. We zetten de regels naar onze hand. Als niemand er maar last van heeft. Het gaat om kleine dingen. Ik denk dat God dat wel begrijpt. Het gaat er volgens mij volgens Jezus om dat je je best doet om een goed leven te leven.
Je mag fouten maken. Is verliefd worden een fout? Mijn vader werd verliefd en kreeg twee kinderen zonder huwelijk.
Mijn oudste zoon heet Joris. Inderdaad, naar Jorinde en Floris. Nooit gedacht dat ik mee zou gaan doen aan dat vernoemen.
Maar je zegt als kind van zoveel dingen dat je ze nooit gaat doen, nooit van je leven.
Ik ging nooit kippenlever lusten. (Wees blij dat je te eten hebt, verwend monstertje.) En geen bier, al krijgen kinderen dat al vroeg na de melk, want van het water word je ziek.
Ik ging me nooit laten uitkleden door een man en dat nog leuk vinden ook. Zoenen was al het vieste wat er bestond, toch?
Ik ging nooit andermans was doen, en dat die ander dat dan nooit voor mij deed.
De namen van Lise, Nina en Arno zijn van hen zelf.
Ik had ook niet gedacht dat ik vier kinderen in vier jaar zou krijgen. Twee jongens, twee meisjes, het perfecte gezinnetje. Maar ik ben wel altijd gek op kinderen geweest. Die wilde ik wel, ik wilde alleen niet de weg ernaartoe. Dat deel van het huishouden, op broertjes passen (inclusief de luiers), heb ik nooit erg gevonden.
Kinderen zijn een soort broertjes. Ik lach me kapot de hele dag door. Jezus, Joor. En: Meen je dit nou? Echt waar?
Bij Michiel zit Markenrode onder zijn door de zweep gehavende huid. In al zijn poriën. Hij schrikt van hele normale geluiden, stadsgeluiden, als hij niet weet wat het is. Hij durft de raarste dingen niet.
Hij is belachelijk knap, met de enorme groenblauwe ogen van zijn moeder (die pijnlijk mooi zingt – Mich zingt nooit).
Mijn bruine ogen zijn niet klein en niet groot, net als ikzelf. Mijn borst is nooit veel meer dan plat geweest – eigen schuld, te vaak gebeden dat er niets zou groeien. Ik heb niet veel en niet lang melk – dat is nu weer een probleem met de jongste, Arno. Sowieso ben ik nogal dun. Ik heb rossig haar; Jeroen heeft paps blonde haar, Daniël mams rood, Lau en ik zijn de mengelmoesjes, een beetje van allebei (hij heeft mams krullen, heel schattig; mijn haar is dun en sluikig). Maar Laurens’ ogen zijn blauw. Gari vraagt soms onschuldig waar mijn bruine vandaan komen, ben ik soms ook van iemand anders? Maar nee, ik zit onder de sproeten, net als mam. Ik heb paps tanden en soms zijn intonatie.
Ik kan leven met hoe ik eruitzie. In de orde van de dag ben ik er nooit mee bezig. Nogmaals, ik vind het belangrijker om te proberen een aardig mens te zijn.
Mijn leven is behoorlijk saai nu. Fijn saai, maar saai.
Dat is het altijd geweest, bij nader inzien. Zeker vergeleken bij dat van mijn familie.
Er gebeurt niets vreselijks, maar – er gebeurt überhaupt niks. Ik mag dankbaar zijn voor de saaiheid, dat weet ik, anders herinnert Michiel me er wel aan, maar… Heilige Maria, zeg.
Michiel wil nog niet naar Markenrode. De anderen ook niet. Dat is mijn slappe excuus.
En baby’s, peuters, en het leven.
We laten Marthe in de steek met zijn allen. Floris is nu ongeveer even oud als mijn broertje Daniël. Veertien, vijftien?
Kan hij niet hierheen komen?
We praten wel vaak over ze. Maar aan praten heb je niks. Ik heb niet meteen verteld dat ik Jorinde ken, dat ik op Markenrode ben geweest, maar later wel. Met sommige dingen kun je niet alleen rondlopen, ik niet tenminste.
Alexander is er niet meer. Marthe is nu vrijer om te gaan. Maar ze doet het niet, blijkbaar.
Haar vrienden vroegen haar allemaal of ze mee ging toen ze vluchtten. Of ze dan tenminste later kwam.
Vier jaar lang was het oorlog tussen Jorinde en haar vele neven die Markenrode wilden hebben. Ook de zoons van haar oom de graaf van Emholt. Toen was het niet veilig daar. Staat van beleg. Maar daarna?
Ik weet dat Jorindes zusje ook nog steeds hier woont, bij hun oom en tante, ook al is daar geen reden meer voor.
Jorinde kan mij ook opzoeken. Maar wat heeft ze daaraan? Ik begrijp heel goed dat ze wel wat anders aan haar hoofd heeft, dat andere dingen steeds belangrijker zijn. Net als voor mij. Nog meer dan voor mij. Ik ben niet nuttig voor haar. Een gewoon meisje – een vrouw – uit Emholt.
Minder logisch is het dat ze haar zusje nooit komt opzoeken. Ze komt veel minder vaak in Emholt dan toen haar vader nog leefde, ook nu het vrede is. Elise gaat altijd daarheen, blijkbaar.
Ik liep ooit door de straten met mijn arm om dit kind heen. We hadden ooit de slappe lach samen.
Dit jaar ga ik. Ik zweer het. We gaan allemaal.