Marijn II – Vroeger
(Deel 2 van 3 – lees hier deel 1 en 3.)
Ja. En toen wij. Toen ik.
We woonden boven mijn vaders werkplaats in Emholt, in een smal vakwerkhuis ingeklemd tussen andere huizen. We zijn vrije burgers, niet rijk en niet arm; er kwam wel eens vlees op tafel, mijn vader heeft spaargeld, we hebben genoeg warme wollen en linnen kleren om uit te kiezen, in alle kleuren die we maar willen. Arme mensen dragen ongeverfde wol, bruin, wit, grauw. Mijn moeder houdt van mooie kleren en mooie spullen; ze heeft het in heel veel opzichten perfect getroffen met pap.
Marijntje, kon mijn moeder vroeger zeggen, toen ik heel klein was, en lachte dan heel, heel lief naar me. Ze kan ontzettend lief kijken, zo helemaal vrolijk, haar ogen één en al lichtjes – ik kan het niet goed uitleggen. Dametje, dat zei ze ook wel eens, maar dat vond ik toen al minder leuk. Nee, dametje, gaan we niet doen.
Mannetje, zo noemde ze mijn broertjes. Noem ik mijn zoontjes nu. Waarom klinkt dat zoveel beter?
Ik heb drie broertjes. Jeroen en ik schelen drie jaar. Hij is natuurlijk vernoemd naar die ene Jeroen – bij ons wordt iedereen naar iedereen vernoemd, en overal kleven herinneringen aan. Meestal aan Markenrode. Daniël is zeven jaar jonger, Laurens elf jaar. Hij is doof en het liefste wat ik heb. Ze helpen allemaal mee in paps edelsmidse, en waarschijnlijk erven ze die ook met zijn drieën. Lau heeft er de meeste kijk op, maar niet iedereen spreekt de gebarentaal die ik met hem bedacht heb. (Logisch; hij kijkt beter omdat hij niet kan luisteren. Of is dat te simpel gedacht?)
Tien jaar geleden vluchtten Casper, Jonne, Simon, Maria en de kinderen van Markenrode naar het dorp van mam. De kinderen waren min of meer van onze leeftijd: Michiel, Lotte, Ide, Rosa en Lucas. Gari (die bakker is geworden, wat grote voordelen heeft) trouwde al vrij snel met Jonne. Dat past – ze zijn allebei stoer en compromisloos.
De volwassenen namen brandmerken mee op hun bovenarm: de straf voor de vlucht van mijn broer en zus. Zweeplittekens over hun hele lijf. Ze namen nieuws mee. Over wat er met Marthe is gebeurd. Zij en haar kinderen, Floris en Anne, zaten nog vast op Markenrode. Vast aan Alexander – al durfde niemand hardop te zeggen dat hij het was die haar verkrachtte. Want niemand had het gezien, daar zorgde hij wel voor.
Wij kwamen – en komen – minimaal drie keer per jaar in dat dorp. De familie opzoeken. Het is twee dagen lopen van hier (of een dag en een nacht hobbelen op een kar over een weg vol kuilen). De familie. Walgelijk zoetsappig, ik weet het, maar we zijn één enorme familie geworden. Het is gewoon niet zo dat mijn moeders familie een afgebakend geheel is waar de andere gezinnen en losse mensen buiten staan.
Alle kinderen vormden altijd één kudde, die in september met zijn allen appels ging plukken met oude kleren aan en manden vol eten, dat soort dingen.
En acht jaar geleden – het jaar dat alles gebeurde, achteraf gezien – botste juist ik op straat tegen jonkvrouw Jorinde van Markenrode op. Ik was dertien, zij veertien.
In die tijd had ik nog minder vrede met Gods wereldorde dan nu. Ik wilde dus een jongen zijn. Jongensnaam Marijn. Ik lag overhoop met mezelf en met mijn ouders – die toch los en vrij en minder ouderwets proberen te zijn, vooral pap. Er zijn slechtere ouders, strengere, naardere, onredelijkere, absoluut. Maar ze zochten wel naar een man voor me, en een leeftijdgat van twintig jaar behoorde tot de mogelijkheden – daar waren zij toch ook niet slechter van geworden? (Eerlijk is eerlijk. Mijn broertjes worden net zo goed uitgehuwelijkt. Maar het is gewoon anders.) Ik wilde ook mijn vader opvolgen, of een ander beroep kiezen. Ik wilde niet afwassen en koken en schoonmaken, alleen maar omdat ik een meisje was. Nu nog steeds. Het afwassen en koken en schoonmaken is het probleem niet. Maar het feit dat de man dat allemaal niet hoeft.
Ik weet niet of ik lichamelijk ook echt een jongen wilde zijn, of dat ik vooral geen meisje wilde zijn. Nog steeds weet ik niet wat het nou betekent om vrouw te zijn (bah, wat gewichtig). Behalve dat er kinderen in je buik kunnen groeien en dat je zoveel moet en niks mag. Misschien had ik dus geen problemen met het lichaam, maar met alle verplichtingen die erbij horen. En bij ons, in onze steden en dorpen, in dit rijk, is het een niet los te zien van het ander. Je lichaam bepaalt wie je bent. Hoe en waar, als wie en wat je geboren wordt bepaalt wat je kunt worden.
Dus ik zat in de knoop. Er zit nog steeds een barst van mijn voeten in het schuine houten plafond van de vliering waar ik met mijn broertjes sliep. Dat zei ik ook vaak: barst, stik, barst maar, en erger. Ik gooide met deuren en de hele mikmak. Soms propte ik mijn steile haar onder een pet, trok een hemd en broek van Jeroen aan en zwierf door de straten. Alleen of met kluitjes andere jochies. Ongein uithalen, pasteitjes jatten van marktkramen. Op een keer viel mijn pet van mijn hoofd bij zo’n actie. De jongens die erbij waren kon ik niet meer onder ogen komen. Ze hebben me een hele wijk door achtervolgd, lachend, gillend. Manwijf. Ik rende tot ik niet meer kon, Godzijdank ren ik hard. Ik wist niet waar ik was; ik had niet naar huis durven lopen. Maar ik ben aardig goed in de weg vinden.
Ik nam al altijd een andere naam aan. Marijn Willemszoon zou een keer zijn ontmaskerd.
Toen ik Jorinde tegenkwam had ik wel een jurk aan. Gelukkig. Zij droeg een stralend witte, en dat te voet, niet hoog op een paard boven de smerigheid van elke straat. Belachelijk. Ze had altijd parfum op, duur geurwater van ver weg, uit kristallen flesjes met dopjes in de vorm van zilveren vogeltjes of bloemen. (Later ben ik op het kasteel geweest, ik heb ze gezien. Maar mijn vader maakt die dingen ook.) Die middag was haar gezicht rood, haar witte gevoelige huid. Ze was opgefokt. Zoals zo vaak, kwam ik later achter. Zij had ook telkens ruzie met haar vader. Alleen was haar vader de heer van Markenrode. En met haar oom, de graaf van Emholt.
(Niet met Robert, haar broer. Ze was vrienden met haar broer. Een paar maanden later was hij dood.)
Jorinde was elke paar weken hier, met haar vader mee voor zaken. Haar moeder was al bijna vier jaar dood. Ze bemoeide zich graag met die zaken.
Ze trapte steeds maar scènes over rechtvaardigheid. Dat haar oom de bevolking uitperste. Ze bedoelde het goed, maar – man o man, het was bijna zielig. Ze had geen idee. Wat het is om arm te zijn. Slaaf te zijn. (Ik ook niet. Maar ik kende het van horen zeggen, van heel dichtbij.
Nu weten we het allebei.)
Ik werd haar enige vriendin, en zij mijn enige vriendin hier in Emholt.
Er waren wel mensen van haar leeftijd op Markenrode, maar dat waren geen mensen.
Ik had een boomhut in een enorme eik buiten de muren, niet ver van waar ik nu woon. Daar nam ik haar mee naartoe, in haar witte jurk. We praatten, we ruzieden, we reageerden ons af, allebei.
Vaak nam ik haar mee naar mijn ouders, dan leende ik haar vooraf oude kleren. Ze moeten het door hebben gehad, dat kan niet anders. Ik zei het al, mam heeft een neus voor kleding.
En de rest. Haar manier van praten. Haar fijne, zachte kastanjebruine haar waar nooit een plukje van scheef zat. Pap en mam lieten me mijn gang gaan. Waarschijnlijk zagen ze dat ik me rottig had gevoeld, en dat het hierdoor beter ging. Ze zijn echt de beroerdste niet.
Toen we die zomer weer in Nisse waren, heb ik ook Michiel ontmoet. Ik bedoel, we hadden elkaar al ontmoet, we waren al twee jaar vrienden, tenminste, vrienden in dezelfde grote groep, maar nu ontmoetten we elkaar.
Al heel snel vroeg ik Jorinde of ze me Markenrode kon laten zien.
Het is zo’n groot deel van mij, dat landgoed, van zoveel kanten doorgegeven, dat het lijkt of ik er zelf vandaan kom. En wil niet iedereen weten waar hij vandaan komt?
Het duurde nog tot juli. Toen was ze weer eens overstuur weggestormd uit de burcht van haar oom Ernst, heel vroeg in de ochtend. Ik was al wakker. Jorinde had een paard voor me meegebracht. Ik vertelde mijn ouders dat ik bij Jorinde ging logeren – ergens was dat ook zo. Ze stelden geen vragen.
Het was een mooie rit. Het eerste deel van de weg is hetzelfde als naar mams dorp, maar na een afslag kwamen we in voor mij onbekend gebied. Wilder, op de een of andere manier – niet per se hoe het eruitzag, maar hoe het voelde. Het nodigde uit tot galopperen, en dat deden we ook, hele stukken. We reden een paar keer om het hardst.
Ik geloof eigenlijk niet in iets als voorzienigheid, al is het gevaarlijk om dat hardop te zeggen. Maar we kwamen Floris tegen. Marthes zoon. Direct toen we het bos op Markenrode uit reden. Aan het eind van zo’n wedstrijdje galopperen – wie er het eerst is. Ik weet niet meer wie won, ik gok Jorinde.
Hij was half bewusteloos tegen een boom aan gezakt. Kleren en haar doorweekt van het bloed. De zweep van zijn vader van wie hij niet wist dat het zijn vader was. Alexander. En ik ging het hem niet vertellen.
Zeven jaar oud. Mannetje. Ik tilde hem op. Ik kon mijn kleren daarna wel verbranden, volgens mij heb ik dat ook gedaan. (Ik weet niet hoe ik dat thuis heb uitgelegd.)
In het dorp zagen we Alexander zelf ook. Maar Floris zag alleen maar Marthe. Mam, zei hij, en ik duwde bijna een hand voor zijn mond. We waren weggedoken achter de struiken tussen de huizen. Dat was beter, dat wist ik uit alle verhalen van al mijn vrienden.
De opzichter plakte op de meest gore manier tegen Marthe aan. Zijn handen over en onder haar dun geworden jurk. En ik stond daar met hun zwaargewonde zoon in mijn armen. Ik zag dat Jorinde er stil van was. Ze had nog geprobeerd met Floris te kletsen, hem af te leiden, maar we moesten geen geluid maken nu.
Zodra Marthe veranderde in een levend, bewegend mens, toen ze zich losmaakte en hem dingen vroeg, lastige dingen, waar was Floris, ze had hem al uren niet gezien, mepte Alexander haar als een vlieg van zich af – zweepslag, schampschot langs haar slaap – en liet haar zitten op het pad.
We logeerden niet bij Jorinde op de burcht die nacht, al had dat gekund, haar vader was nog in de stad, er was niemand die op haar lette. Alleen Elise was er, haar vergeten kleine zusje, de schuld van hun moeders dood. Daar gingen we pas de volgende dag kijken.
We logeerden bij Marthe.
Het was het jaar dat haar dochter stierf. Vermoord is. Door Alexander. Hij heeft zijn kind doodgeslagen. Anne – Anna, zegt Marthe. (We zijn naar Annes graf geweest, bij zonsopgang.)
Dat was nieuw voor mij. Dat wisten mijn vrienden en ik niet. Toen waren ze al vertrokken.
Ik wilde haar zoveel vragen. Zoveel vertellen. Maar ik kon het niet. Ik luisterde. Dat was geen straf. Zij was altijd de verteller van de groep. Had Jonne gezegd. Had Maria gezegd.
En het was de ergste straf. Maar ik moest niet aan mezelf denken. Het had. Geen enkele zin. Om het haar te vertellen. Dat haar vrienden maar anderhalve dagreis van haar af leefden.
Op een vrije plek waar zij niet heen kon.
Maar nu dan?
Nu is Alexander weg.
Jonkvrouw Jorinde is vrouwe Jorinde geworden. Ik heb het gehoord, toen, het ging het hele rijk door. Het nieuws over de oorlog. Haar vader die omkwam, haar broer die verbrandde. De een zijn dood, zeiden sommige afschuwelijke mensen.
Vrouwe Jorinde heeft de opzichter weggestuurd.
Ze had het er toen al over, na die nacht met Marthe. Maar ze kon niks, ze had alleen zachte macht, indirecte invloed op haar vader en broer.
Hij moet hier weg, Marijn. Ik zag haar hersens aan het werk terwijl we onze paarden naar de stal binnen de slotmuren brachten. Hij moet hier weg.
Dat is wel duidelijk, zei ik.
Ik vind het mooi dat ik daar een beetje aan heb meegeholpen.
Begrijp me niet verkeerd, ze heeft het zelf gedaan. Ik heb te weinig gedaan.
Ik ben niet eens teruggegaan. Zelfs nu nog niet.