Nasleep - Achtergrond

Flashback – 14 jaar voor het ‘nu’ (Marthe 18 jaar, Floris 1,5 jaar, Anne 4 jaar)

‘Jon.’ Casper lepelt de laatste soep naar binnen en gooit zijn houten kom in Jonnes richting. Meer?
Jonne onderschept de baan, horizontale cirkels, die het ding door de lucht maakt net voordat het haar hoofd raakt. ‘Doe zelf.’ Ze smijt de kom met dezelfde boog terug.
Casper strekt een gebruinde hand uit, vangt de kom en gooit hem weer van zich af. ‘Nee. Moe.’

Jonne zit dichter bij het vuur dan hij, licht onderuitgezakt op een driepotige kruk, vlak voor de open deur. Naast Marthe. Windvlagen blazen af en toe scherpe rook in haar ogen. Zodra het ophoudt met vriezen en tot het weer begint, wonen ze buiten. Vaak als enigen. De huizen van de rechterburen en overburen lijken verlaten.
Ze gooien over, sneller dan Marthe haar hoofd kan meebewegen.

‘Op,’ zegt Maria en duwt de lege ketel onder hun neus.
‘Jongens,’ zegt Marthe. ‘Floris moet nieuwe woorden leren. En hele zinnen.’
Floris kauwt al een halfuur op dezelfde broodkorst, aan de rand van het pad, maar kijkt om bij het geluid van zijn naam. Zijn dikke haar ziet eruit als zwarte paardebloempluisjes. Hij is stil geworden van een dag zon op zijn hoofd en ’s middags niet slapen. Van wankel met Marthe meelopen terwijl zij twee ploegossen leidde, en van het opgeven en de schaduw van de heg opzoeken. Soms vertelt hij urenlang verhalen in losse woorden. Meestal draagt ze hem in een doek op haar rug. Vandaag was de hitte al te zwaar. Warmte en buikkrampen en bebloede doeken tussen haar benen, die ze nu onder zich gevouwen heeft. Elf weken.

‘O ja.’ Casper laat zijn kom omgekeerd op de grond vallen. ‘We moeten het over de sterren hebben. Ram, Stier, Grote Beer. De Poolster. Kunnen we de Poolster nu al zien?’ Floris lijkt naar Casper toe te kruipen, maar buigt op het laatste moment af naar Simon.
De lucht is nog lichtblauw, heiig in de verte, met paarsig-roze vegen boven waar de rivier moet liggen, in Marthes kijkrichting. De haast volle maan ziet eruit of hij van wolk gemaakt is. September. De zon is nog net zichtbaar. Te licht voor sterren.

Simon leunt achterover, lange benen gestrekt, handen steunend op de gelige grond. ‘De sterren,’ zegt hij gedragen, ‘zijn de ramen in de hemelkoepel waardoor je het paradijs in kunt kijken.’
Jonne proest.
‘Echt waar.’ Simon blijft Floris aankijken en knikt zonder ook maar een mondhoek op te trekken.
‘We gaan wel een keer naar Orion kijken, Floor,’ zegt Casper. ‘Of mag je niet zo lang opblijven?’
‘Moet ik deze ook naar iemands hoofd smijten voordat er wordt afgewassen?’ vraagt Maria, de zwartgeblakerde ketel boven haar hoofd getild.

‘Wij gaan wel,’ zegt Anne, stem vlak, ogen omhoog gedraaid – ‘rústig’ –, terwijl ze met links de ketel overpakt en met rechts de drie jaar oudere Lotte overeind probeert te trekken. Anne en Ide van vijf beginnen kommen en lepels te stapelen. Lotte volgt met trage bewegingen. Haar blauwe ogen steken helder, bijna koortsig af tegen haar verbrande gezicht, haar haar is wit opgebleekt.
De kinderen hebben honing geoogst, vandaag. Met dichtgeweven linnen doeken over hun hoofd en om hun handen. Bessen geplukt, schapen en geiten gehoed, kippen gevoerd.
Marthe heeft in tien jaar geen honing meer geproefd. De honing is voor de markt of voor het kasteel.
Ze wil opstaan om te helpen. Maar de laatste tijd krijgt ze vaak geen hand opgetild voordat iemand gericht zegt wat ze moet doen.
Op bevel, op verzoek.

Marthe trekt haar dochter in het voorbijgaan naar zich toe, op schoot. ‘Kus?’ De ketel, kommen en lepels vallen op de grond. Ze klemt Annes ruggengraat tegen haar buikpijn. Haar dochters wang is koel en ingevallen. Jukbeen, botten. Ze is zo dun. Doorschijnend en breed en gespierd en klein.
‘Ben je straks weg?’ vraagt Ide met grote ogen.
Marthe knikt. ‘Ik slaap gewoon thuis.’ Gewoon. Toen ze dertien was, dacht ze dat op zichzelf wonen makkelijker zou zijn. En dat is het ook, voor een deel. Maar het is ook avond aan avond niet op haar plaats hier terug kunnen glijden, omdat ze geen plaats meer heeft. En antwoorden op vragen verzinnen. Waarom wonen wij zo ver weg? Ik ben het zat om elke keer dat roteind te lopen. Waar is mijn vader dan? Waar? ‘Maar ik zie jou morgen weer,’ zegt ze.

‘Ik blijf hier,’ zegt Anne, wringt zich los en maakt een koprol.
‘Je moet,’ zegt Ide. En, met holle stem: ‘Het is spookverhalenavond.’
Anne draait zich om naar Marthe. ‘Jij kent toch geen spookverhalen.’
Ze slaat haar armen weer om haar dochter heen. ‘O jawel. Aan de oever van een diep, nevelig meer in de bergen woonde een vrouw met één oog…’
‘Ja hoor!’ Anne staat abrupt op en doet een paar stappen achteruit, buiten bereik.
‘Ik wil het wel horen,’ zegt Michiel, vanaf zijn plek als een sluitstuk, waar de lemen muur een hoek maakt.
Marthe glimlacht tegen hem. ‘Komt wel.’
Ze vindt het altijd een vreemd idee dat Michiel even oud is als hun verblijf op Markenrode. Tien jaar nu.

‘Ik ga zo mijn ronde lopen,’ zegt Simon. ‘Lotte, jij wilde toch nog bij Vera kijken?’
Zijn dochter knikt. Haar vriendin, ook zeven, eergisteren geslagen en daarna haar huis aan de overkant van de rivier niet meer uit geweest.
‘Schiet je dan een beetje op? Ik wil over een halfuur weg.’

‘Vera gaat toch dood,’ zegt Anne monotoon.
Simon zucht en hurkt voor haar neer.
Anne zucht nog harder terug. ‘Ís toch zo.’
‘Ga jij ook mee, lieverd?’ vraagt hij. ‘Gaan we haar samen beter maken.’
Ze staart hem ingespannen aan. ‘Proberen.’
Simon lijkt iets door te slikken. ‘Wat jij wilt,’ zegt hij. ‘Groot gelijk heb je ook. We moeten die beslissing niet van God afpakken –’ hij kijkt langs haar heen met iets wat grenst aan verveeldheid, maar ook alsof hij ergens tegenaan wil trappen – ‘en alles.’
Marthe voelt opnieuw een steek. Twee, vijf jaar geleden had hij gezegd: Nee. Het gaat me lukken.

‘Ik wil niet dat je die kinderen elke keer meeneemt,’ zegt Maria. Zoals zo vaak.
Simon kruipt in een paar tellen naar haar toe. ‘Liefje.’ Hij kust haar op haar voorhoofd, kruin en weer voorhoofd. ‘Zullen we het daar een andere keer over hebben?’
‘Goed hoor,’ zegt Maria direct. ‘Morgen drie uur?’
En als hij om zich heen kijkt, houdt ze haar hoofd iets schuin en kijkt hem aan met in een blik gegoten gelijk. Dezelfde blik als toen Marthe op een akker flauwviel tegen haar op de valreep uitgestrekte arm en ze ontdekte dat Marthe zwanger was van Anne.

‘Bedenk wel over wie je het hebt, hè,’ zegt Simon met een grijns. ‘Ik neem niet zomaar iedereen mee. Wie moet er anders water halen, armen vasthouden zodat ik ze kan verbinden en huilende kinderen liedjes leren?’
Maria zwijgt. Ze lacht niet mee.
Simon neemt haar gezicht tussen zijn handen. ‘Wat-maakt-het-uit?’ Nadruk op ieder woord, halve fluistertoon. ‘Ze hebben toch alles al gezien. Ik ben er liever bij.’ Maar ze blijft nee schudden, ‘ik-wil-het-niet.’
‘Wij staan hier nog,’ zegt Lotte en stoot Anne aan. Ze wisselen lachjes uit.

Lotte zet een knie tussen Caspers schouderbladen, Annes ‘Kunnen we nu weg?’ negerend – of misschien heeft ze het echt niet gehoord. Met haar vingers in Caspers haar probeert ze op zijn schouders te klimmen.
Marthe hoort hem een scherpe ademteug naar binnen zuigen. ‘Nu niet, Lot.’ Tranen springen in zijn ogen. ‘Die wond was net weer –’ hij ademt uit, vertrokken gezicht – ‘dicht. Te laat.’ Hij grijpt naar zijn rug. Lotte laat hem los en neemt afstand alsof ze zich gebrand heeft. Casper steekt haastig zijn tong uit om haar te laten lachen.

Dan buigt hij voorover om de nog steeds over de grond verspreide kommen, voor zover binnen zijn bereik, op hun kop te leggen.
Anne bukt, draait ze geïrriteerd weer om, probeert ze op te rapen. ‘Cás!’ Hij werkt haar tegen en telt af met een lepel tegen een poot van Jonnes kruk, op een maat die hij in zijn hoofd hoort. Marthe schudt nee in Annes richting. Niet zo drammen, zegt ze geluidloos. Anne slaat demonstratief haar armen om haar knieën en volgt Caspers handbewegingen met haar lichte ogen als hij in een onmogelijk snel ritme op de kommen slaat. Een ritme dat asymmetrisch lijkt tot je de maat, de logica erin ontdekt. Holle hand op lemen muur, vlakke hand op kruk, knie, grond, klap en weer kruk, soms een tik met een lepel, soms met twee, die hij dan net zo snel weer laat vallen. Zijn hoofd knikt mee. Ingespannen trek om zijn mond, pijnrimpel tussen zijn wenkbrauwen. Hij trommelt.

‘Balthasar,’ zegt Jonne hard. Balthasarmelchiorcaspar. Driekoningen. Haar stem is helder, bijna schel. Iedereen kijkt naar het hemd dat ze, duim en wijsvinger bij beide schouders, omhooghoudt, behalve Casper.  Het staat stijf van geronnen bloed. Kapotgeranselde repen mouw hangen vanaf Jonnes vingers omlaag. Een hemd dat door de zweep is opgevreten en weer uitgespuugd. ‘Onderin de wasmand?’ zegt ze. ‘Meen je dat nou? Kleuter.’
Ze laat haar arm een aanloop nemen en smijt het vod met kracht tegen zijn hoofd. Het bedekt hem als een beulskap.
Caspers handen blijven een moment in de lucht hangen. Dan rukt hij zijn hemd voor zijn gezicht weg alsof hij een gordijn opentrekt. ‘Au. Here Jezus. Mens.’
Zijn ogen lijken te gloeien als ze afketsen op Jonnes blik. Hij laat zijn hoofd zakken, geërgerd. ‘Het ging niet met dat dorsen vorige week,’ mompelt hij. ‘Rotdag.’
Jonne blijft hem met opgetrokken wenkbrauwen aanstaren. Wijd open blauwe ogen.
‘Wat nou?’ snauwt Casper. ‘Ik word er ziek van om jou van elk schrammetje op de hoogte te moeten houden. Daar heb ik een dagtaak aan.’
Ze fronst. ‘Daar was ik niet bij, toch?’
Hij zucht. ‘Nee, daar was jij niet.’
‘Kijk, daar gaat het al mis.’
Hij geeft een schop tegen haar krukpoot terwijl zij blijft grinniken.

Jonne haalt met een mierzoete glimlach haar schouders op en mikt een rok van Lotte in de verstelmand. ‘Is goed, Casje. Liefje. Schatje. Ik zal me niet meer bekommeren om jouw welzijn.’
‘Ja, gooi maar weg,’ zegt hij afwerend als hij haar weer naar het hemd ziet reiken. ‘Ik maak wel een nieuwe. Of ik loop gewoon halfnaakt rond, als deze er ook doorheen is. Voor iedereen makkelijker.’
‘Kan de vrouwelijke helft van Markenrode dat wel aan?’ vraagt Jonne.
‘Er zijn meer vrouwen dan mannen op Markenrode.’
‘Waar,’ zegt Simon. ‘In elk geval in dit dorp.’
‘Is dat je nieuwste smoes?’ vraagt Jonne aan Casper. ‘Dat het er te veel zijn? Dat je niet kunt kiezen?’ Ze legt haar kin in haar handen. ‘Ik wil elke dag een andere. Elke dag een beter excuus. Anders ga ik je koppelen.’
Lotte klapt in haar handen en kijkt van Jonne naar Casper. ‘Trou-wen. Trou-wen. Trou-wen.’
Michiel, Ide en, na peilende blikken, Anne volgen.
‘Ja, wanneer gaat het gebeuren?’ zegt Simon vermoeid. ‘Dan heeft dat gedoe van jullie tenminste een naam.’

‘Ik ga een duik nemen,’ zegt Casper wegwerpend en loopt in de richting van de ondiepe rivier. Hij tilt Floris op, die nieuwsgierig achter hem aan komt. Na een blik op Marthe, die knikt. ‘Maar niet te lang in dat koude water.’
Maria volgt even later, met een van Jonnes wasmanden op haar heup.
Anne, Ide en Lotte verzamelen eindelijk de rondom het huis verspreide kommen en lepels en een lege waterkruik, en verdwijnen eveneens het pad af voor de afwas.

‘Hoe is het met de baby?’ vraagt Simon, terwijl hij armenvol hout van achter het huis naast Marthe op de grond laat vallen. Marthe richt haar blik recht vooruit en trekt haar mantel om haar schouders. Ze wilde dat ze haar haar niet in zo’n strakke paardenstaart had gebonden. Dan kon ze het voor haar gezicht laten vallen.

‘Ik ben de baby kwijt,’ zegt Marthe in het licht van een tweede vuur dat hij aanblaast, in huis. Haar stem klinkt in haar oren als die van iemand anders. Ze wil haar hoofd tussen haar opgetrokken knieën klemmen.
Simon richt zich op vanuit zijn knieligging en staart haar aan. ‘Wanneer…?’
‘Vanmorgen vroeg,’ zegt Marthe.

Ze werd wakker op haar matras alsof ze in bed had geplast. Vervuild gevoel. Haar buik voelde van binnen alsof een vuist hem kneedde, uit alle macht kneep en weer losliet. Ze kon alleen oppervlakkig ademhalen, telkens bang voor de volgende steek. Haar handen schoten onder de dunne deken omlaag, haar ogen achterna, die niet weg konden kijken van het bloed dat zelfs bruin had gevlekt op haar bovenste laken. Ze voelde iets nats. Het klompje viel bijna tussen haar wijs- en middelvinger door. Mens. Er zat een vlies omheen. Ze wilde niet eens nadenken over begraven. Ze keek naar haar donkerrode hand. Ze huilde tussen de vingers van haar andere hand, de rechter, die vast ook rode strepen over haar gezicht trokken. Haar beddengoed ingeklemd tussen benen en borst, als een kindje.

Ze was vannacht in slaap gevallen met haar hemd en witte linnen jurk aan; ze had het koud gehad. Ze reikte naar haar hoofdeind, waar haar kleren altijd opgevouwen liggen als een zekerheid. Haar vingers grepen de zwarte jurk, de wijdste, en het schone hemd. Een handvol uit een mand verscheurde oude doeken. Ze ademde, frommelde de lakens onder haar arm in elkaar en tilde Floris op haar andere arm. De tussendeur naar de kamer van de kinderen was haast niet te openen zonder struikelen of geluid. Anne draaide zich om in haar slaap. Ze slaapt extreem licht, meestal, als een hert. Floris deed zijn ogen pas open in de klimmende zon. Marthe liep langzaam.

Ze bleef staan op een onwillekeurige plek aan de rivier, tenen in het water. Ze zoekt steeds een ander punt op de oever. Wil niet dat Alexander haar opwacht.
Ze trok haar kleren over haar hoofd alsof ze stenen optilde en liet alles op het smalle strand vallen. Ze pakte Floris weer op en waadde de rivier in, bedacht zich en liet hem op het strand steentjes oppakken. Ze kwam overeind en liep opnieuw recht vooruit, nog steeds langzaam. Haar ogen ver opengesperd tegen de tranen.
Er dreven gele bladeren op het water. Ze dook, hoofd onder water, en zwom een paar slagen. Buiten adem raken, geen adem meer krijgen. Ze waste. Ze wikkelde zich in een mantel, sloeg een arm om Floris heen en sliep op het strand tot het te warm werd.
Op de terugweg trok de drijfnatte was haar arm naar beneden. Thuis zat Anne in de deuropening. Klaarwakker. Verwijtend.

‘Waarom heb je niets gezegd?’ vraagt Simon. ‘Toen Sita op het veld een miskraam kreeg, heb ik toch uitgelegd waar je op moest letten? En dat je mij moet waarschuwen? Altijd?’ Zijn woorden zijn hard, streng, maar dat is bezorgdheid. Dat weet Marthe. Ze vertelt het zichzelf.
Ze zwijgt. Jonne schuift over de vloer naast haar en legt stil een arm om haar heen. Haar duim streelt met regelmatige cirkels Marthes schouder.
‘Maar dan moet je hier al dagen mee rondlopen,’ zegt Simon zacht.
Marthe kijkt naar beneden. ‘Ik wist het niet,’ zegt ze. ‘Ik bloed wel vaker, Simon.’
Soms is de pijn tussen haar benen zo scherp dat haar ogen plotseling openvliegen en ze recht boven zich de borstkas van de opzichter ziet bewegen. Hij is zoveel langer dan zij dat ze haar hoofd ver achterover zou moeten buigen om zijn gezicht te zien. Maar waarom zou ze? Waarom zou ze?
Als ze ’s nachts weer alleen is, voelt ze soms bloed langs de binnenkant van haar dijen druppen. Zelfs Anne zegt niets meer over haar rare manier van lopen.
Simon schudt zijn hoofd, langzaam en moe. ‘Niet zo. Dat kan niet.’

Ze kijkt hem lang aan. ‘Kan ik nog kinderen krijgen hierna?’
Jonne trekt abrupt haar arm terug. ‘Dat heb ik niet gehoord.’ Ze gaat tegenover Marthe zitten, dwingt haar tot aankijken. ‘Godsamme, Marth!’ schreeuwt ze naar Marthes stilte. ‘Hij heeft haar tegen haar hoofd geschopt. Als een kiezelsteentje.’
‘Jij helpt niet,’ bijt Simon haar toe.
Marthe rook ijzergeur in Annes haar toen ze haar op schoot had. Haar ogen te dichtbij de aan elkaar gekleefde plukken, gestold bloed, om ze te negeren.
‘Kiezelsteentje,’ zegt Jonne weer.

‘Dat is toch niet zo’n rare vraag?’ zegt Simon. ‘Het is toch logisch dat ze wil weten of misschien, ooit, in een toekomst?’
En hij wendt zich naar Marthe toe met die doktersglimlach, zorgelijk, open, ernstig. ‘Ik weet het niet, Marth,’ zegt hij, en, ineens verbeten: ‘Ik weet niet hoe stuk het daarbinnen is. Ik zal misschien moeten kijken.’
Marthe knikt gelaten.
Alles aan hem is jongensachtig. Zijn lichte stem, zijn kin, zijn ledematen en donkere krullen.
Niet steeds schrikken. Jonne omhelst haar, nu helemaal, zittend, haar benen over Marthes voeten. Marthe vouwt zich snikkend op in haar armen.

‘Lieverd,’ zegt Jonne schor. Haar bruine haar ruikt naar moestuinaarde. ‘Wil je niet gewoon hier slapen vannacht? Waar niemand niemand niemand niemand niemand aan je zit?’
‘Nee,’ zegt Marthe. Verkrampter dan ze bedoelde. ‘Niet nodig.’
Alexander reed aan het eind van de middag weg. Gedoe aan de zuidgrens, plunderaars. En ook daar wordt geploegd en is het belastingtijd, Wat hij achterliet was geen relatieve rust, maar onzekerheid. Tijdgebrek. Hij zei dat de velden zaaiklaar moesten zijn wanneer hij terug was. Over een paar dagen, soms een week, soms twee, dat was raden. Het kon maar beter gaan regenen voor hij terugkwam, anders konden ze het wintergraan net zo goed in de slotgracht gooien. En hij keek naar hen, keek naar haar alsof zij het weer konden beïnvloeden. Hij haalde een hand over zijn gezicht.
‘Ik geloof dat ze voorlopig wel even veilig is,’ zegt Simon strak. ‘Ze lekt toch nog minstens twee weken bloed en – spul.’ Mens. Baby. Kind. ‘Ik weet niet wie dat aantrekkelijk vindt.’
Marthe voelt Jonne haar adem inhouden. ‘Zó.’ Haar woorden klinken door in Marthes lichaam. ‘En ik dacht dat ik grof was.’
‘Goed. Gezelschap,’ stamelt Simon. Hij kijkt alsof hij ingeklemd zit en niet weg kan. Hij buigt zijn hoofd. ‘Het spijt me zo, Marth.’
Marthe zou in de verte kijken als haar gezicht niet tegen Jonnes borst gedrukt zat. Ze huilt.
‘Kunnen jullie alsjeblieft ophouden met ze en zij zeggen?’ zegt ze alleen. ‘Alsof ik hier zit?’

Simon zoekt haar blik onder Jonnes arm door. ‘Heeft hij je in je buik geslagen?’
Marthe komt overeind. ‘Ik weet het niet meer,’ zegt ze met haar ogen stijf dicht.
Ze probeert terug te gaan. Er loopt een zweepstriem dwars over haar navel, maar dat is meer dan drie maanden geleden. Ze kan niet achterhalen waar zijn vuisten haar daarna hebben geraakt.
‘Gestompt?’ dringt Simon aan. ‘Getrapt? Dit is belangrijk.’
Ze blijft haar hoofd schudden, haar armen voor zich uit gestrekt.
‘Hoe kun je dat nou niet weten?’
‘Ze zegt toch dat ze het niet weet!’ snauwt Jonne, nog steeds met haar kin op Marthes kruin. ‘Laat nou.’

‘Ik wil weten wie dit gedaan heeft.’ Marthe hoort Simons opeengeklemde tanden. ‘Ik moet uitrekenen hoe groot het risico is dat het weer gebeurt. Het kan ook spontaan opkomen. Als dat zo is, dan heb je meer kans op herhaling omdat er van binnen iets mis is en in dat geval wil ik dat uitzoeken, snap je dat of snap je dat?’
‘Dat reken je volgende week maar uit,’ zegt Jonne, en dan, zachter: ‘Ik toch ook, Siem.’

Er trekt een nieuwe pijngolf door Marthes buik. De opzichter kan niets gevoeld hebben, al laat hij zijn hand vaak over haar buik gaan als hij achter haar staat of naast haar ligt. Hij kan denken dat ze twee maanden niet ongesteld is geweest, omdat ze eten regelmatig niet door kan slikken. Dat ze daarom nu heftiger bloedt. Hij heeft niets gezegd of gevraagd. Hij zei vijf jaar geleden ook niets, toen Anne groeide. Of bijna twee jaar geleden met Floris. Drie jaar terug met Stan. Stans onaffe handen met aan elkaar gegroeide vingers. Hij had vingers en tenen, hij was bijna negen maanden.
Ze is achttien. Ze zou zich niet meer moeten vergissen.

‘Misschien moet ik maar een paar weken bij je komen slapen,’ zegt Simon.
‘Nee, S’mon!’ Ze hoopt dat haar ogen dringend genoeg zijn. ‘Niet doen.’
Twee zwangerschappen terug, in de winter,  liep hij ’s avonds met haar mee naar huis, maakte eten en vroeg honderdnegenenzeventig keer hoe het met haar ging. Ze had geteld. Hij wilde niet weg voor ze antwoord gaf, en viel met zijn rug tegen de muur in slaap. ’s Ochtends deed hij verdwaasd, verschrikt zijn ogen open en vroeg onmiddellijk: hoe gaat het met je? Hij groette niet terug toen ze hem een kom pap gaf. Hij veegde haar haar voor het blauwe oog weg en zei niks goedemorgen.

‘En wat als je ’s nachts krampen krijgt?’ roept hij nu. ‘Als je niet meer kan lopen van de pijn? Als je daar dood ligt te gaan in je sprookjeshuis aan de rand van je sprookjesbos?’
Jonne pakt met een grimas zijn arm. ‘Anne is er ook nog.’
‘Ja? Stuur je haar meer dan een kwartier alleen door het donker?’
Marthe wacht, haalt zich haar dochter voor de geest en knikt.
Beloof je dat?’ Simons wijdopen ogen. ‘Geen stoer gedoe? Geen angst om iemand tot last te zijn?’
Ze knikt weer, met neergeslagen blik.
Simon maakt een ondefinieerbaar, gefrustreerd geluid en bedekt zijn gezicht met twee handen.
‘Goed schoonhouden,’ zegt hij na een hele tijd. ‘Anders krijg je ontstekingen en koorts. Ik weet niet wat ik nog meer moet zeggen. Als je veel pijn hebt, haal je mij erbij. Alsjeblieft. En je armen voor je buik houden. Vang het op. Dat moet een instinct zijn.’
‘Ja,’ zegt Marthe. ‘Ja.’

Playlist

Laat een antwoord achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *